Print

Albert Einstein is geboren op 14 maart 1879 en overleden op 18 april 1955. Hij was een Duits-Zwitsers-Amerikaanse theoretisch natuurkundige en uitvinder. Hij wordt algemeen gezien als een van de belangrijkste natuurkundigen uit de geschiedenis, naast Isaac Newton en James Clerk Maxwell. Zelf noemde hij altijd Newton als een veel belangrijker natuurkundige dan hijzelf, omdat Newton anders dan Einstein behalve theoretische ook grote experimentele ontdekkingen deed. 

In het dagelijks leven is de naam Einstein veel herkenbaarder als synoniem van grote intelligentie en experimenteren.  In dit hoofdstuk worden experimenten, leuke sommen ed verzamelt. Vandaar dat er gekozen is voor het Einstein hoekje, ipv het Newton hoekje wat feitelijk beter zou zijn geweest.

 

Albert Einstein was op jonge leeftijd al veel aan het denken. Zo vroeg hij zich al op 16-jarige leeftijd af wat hij van de wereld zou zien als hij op een lichtstraal mee zou reizen. Van een achterblijvende klok zou hij dan steeds dezelfde stand van de wijzers blijven zien. Nooit zou hij kunnen worden ingehaald door later vertrekkende lichtstralen. Met andere woorden: de tijd zélf zou tot stilstand komen.

Door dit soort gedachte-experimenten maakte Einstein vaak een dromerige en afwezige indruk. Op school kreeg hij de naam ‘dom en achterlijk’ te zijn. En toen hij op aanraden van zijn vader toelatingsexamen deed voor het Polytechnisch Instituut te Zürich, verbaasde niemand behalve de familie Einstein zich erover dat hij zakte. Toch werd hij een jaar later (1896) wel toegelaten als student in de wis- en natuurkunde. Maar college lopen deed hij in het algemeen niet: hij leende dictaten van zijn medestudenten en bracht de bespaarde tijd door in het natuurkundig laboratorium. Met de daar aanwezige instrumenten probeerde hij telkens zijn theorie met de werkelijkheid te toetsen.

Relativiteits theorie

Een van de belangrijkste ontdekkingen die Einstein deed was de Relativiteits theorie. Maar wat houdt dat nu eigenlijk in.

 

De grondbeginselen van de relativiteitstheorie zijn heel eenvoudig. Iedereen heeft wel eens iets laten vallen in een rijdende trein of auto. Het doet er dan niet toe hoe snel men zelf voortbeweegt: 100 kilometer per uur met de trein of auto, of zelfs 1000 kilometer per uur in een vliegtuig. Altijd valt het voorwerp loodrecht naar beneden en altijd met dezelfde valsnelheid.
Maar voor een achterblijver die de voortrijdende trein of het voorbijvliegende vliegtuig van verre gadeslaat, is de weg die het vallende voorwerp aflegt minder eenvoudig. Doordat het tijdens de val met de trein of het vliegtuig meebeweegt, valt het langs een grote boog naar beneden en niet langs een rechte lijn.
Daaruit kan geconcludeerd worden dat het voorwerp al vóórdat het begon te vallen van zichzelf een snelheid bezat. Alleen: de reiziger die het voorwerp liet vallen kan die conclusie niet trekken. Tenzij hij versnellingen of vertragingen ondergaat, kan hij uit de loodrechte valweg niet opmaken of zijn omgeving onder hem wegvlucht, of dat hij zelf voortbeweegt.
Al zijn waarnemingen hebben dus eenrelatieve waarde. Dat wil zeggen: ze staan in relatie (verband) met de omstandigheden waarin hij zich bevindt. Einsteins conclusies waren duidelijk. Bij zeer hoge snelheden vervormen ruimte en tijd.